De orthomoleculaire geneeskunde vindt zijn oorsprong, net als de reguliere geneeskunde, in de volksgeneeskunde.
Hippocrates, de Griekse geneesheer van het eiland Kos, heeft de volksgeneeskunde van zijn tijd geordend in een rationeel systeem; de geneeskunde. Tijdens de Romeinse overheersing is deze manier van denken, via Rome naar onze streken verspreid. Daarbij werd de geneeskunst onderweg vermengd met allerlei andere vormen van volksgeneeskunst. Zowel de natuurgeneeskunde als de reguliere geneeskunde zien Hippocrates als grondlegger van geneeskundig denken.
Na de val van het Romeinse Rijk kwam de geneeskunde in een moeilijke fase, maar rond de 12e eeuw kwam er weer een opleving. Er werden universiteiten gesticht, waar ook geneeskunde werd onderricht. Artsen hielden zich in de tijd vooral bezig met kruiden en medicijnen.
De ‘officiële’ geneeskunde maakte zich echter definitief los van de volksgeneeskunde toen vanaf ongeveer 1500 de huidige natuurwetenschappelijke weg werd ingeslagen. In de 18e eeuw werd het vak van chirurgijn uitgebreid en werden er examens ingesteld, terwijl dat in de middeleeuwen nog een zeer minderwaardig beroep was. Tot in die tijd bleef de bevolking aangewezen op volksgeneeskunde.
In de 19e eeuw ontstonden er opleidingen, die bij de wet bepaalde dat slechts de officiële geneeskunde mocht worden gepraktiseerd. Vanaf het aannemen van deze wet is er verzet geweest. Geneeskunde werd elitair en een relatief kleine groep mensen bepaalde wat wel en wat niet geneeskunde was. Alles wat buiten hun scope viel, was daardoor geen geneeskunde. De ‘reguliere’ geneeskunde werd daardoor geneeskunde met een beperkte scope, waarin mensen met deze bepekte scope anderen weer opleidden, die daardoor werden opgevoed met deze bepekte zienswijze.
Gelukkig keert het tij en komt er weer ruimte om met aanvullende manieren van geneeskunde te werken aan de gezondheid. Een belangrijke stap was dat in 1993 met de wet BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) een einde kwam aan het verbod op uitoefening van de geneeskunde door niet artsen. Daarmee kwam de weg vrij voor (orthomoleculaire) therapeuten. In Nederland was trouwens veel minder ruimte voor natuurgeneeskunde dan in landen als Duitsland.
Er komt steeds meer bewijs over het belang van goede voeding en de noodzaak om, al dan niet structureel, met voedingssupplementen te werken. Inmiddels zien we dat reguliere artsen stap voor stap gaan samenwerken met orthomoleculaire artsen en therapeuten. Verder gaan verzekeringsmaatschappijen het belang van orthomoleculaire geneeskunde inzien om gezondheidsproblemen te voorkomen en verminderen. Dat is natuurlijk ook om financiële redenen heel aantrekkelijk.